Ook dit jaar ben ik weer met mijn gezin gaan kamperen. In een gemakkelijk op te zetten tent. Want, zo hadden wij vorig jaar besloten. Het moest allemaal makkelijker, primitiever en met minder bagage. Er zit een grens aan wat je in een auto kwijt kan en die grens zoeken we graag op om er elk jaar weer net niet overheen te gaan. Zo gaan we niet alleen letterlijk grenzen over maar verleggen wij onze grenzen en lopen we automatisch tegen grenzen aan.
De grens van het primitieve heb ik nu denk ik wel bereikt. Na jaren het te hebben tegengehouden lig ik nu met mijn krakkemikkige lijf op een zelf-opblazend matje in plaats van een ook al niet comfortabel luchtbed. Wel een beter en duurder matje dan de rest van het gezin (wat mijn dochter mij graag en vaak verwijtend voor houdt) maar ik vind dat ik dat best verdien.
Na drie weken in en uit een tent kruipen, mijn onderbroek liggend op een dun matje te moeten aantrekken en me te moeten ontlasten en wassen te midden van spinnen, krekels en het aangekoekte vuil van de vele voorgaande kampeerders is mijn grens wat betreft de tijdspanne dat er gekampeerd wordt dan ook bereikt. Het moet wel leuk blijven.
Als ik menigeen vertel dat ik kampeer wordt ik meestal aangekeken met een mengeling van bewondering en spot. “Kampéér jij? O, mij niet gezien. Verschrikkelijk!”. Aanleiding dus om weer diep in mijn zielenroerselen te kijken waarom ik dat eigenlijk doe. Waar een ander zich een paar weken in een duur all-inclusive resort in een ver land laat verwennen, ga ik juist helemaal terug naar het meest basale. De luxe hotelgast pakt slechts een koffertje met zwembroek in en ik sta een dag te buffelen om alles weer te verzamelen en zo klein mogelijk ingepakt te krijgen.
Dus waarom doe ik het mezelf aan? Ik word er een beter mens van. De eerste dagen ben ik nog de opgedraaide perfectionist die elk beestje ongenadig de tentdeur wijst onder het uitroepen van een welgemeend “Huuu” en houd ik de binnentent angstvallig dicht. Naarmate de vakantie vordert kijk ik flegmatiek als een volgevreten kat naar de zoveelste dikke spin die voorbij wandelt. Zo zijn er wel meer dingen waar ik mij aan het eind van de vakantie niet meer zo druk om maak: een T-shirt met een vlekje, drinken uit hetzelfde kopje als gisteravond, koud douchen of de tandpasta vlekken van de ander campingbewoners op de wastafel? Who cares! Heb ik thuis een fijn gasfornuis tot mijn beschikking met 6 pitten en een oven waar met gemak twee flinke pizza’s naast elkaar kunnen liggen? Op de camping weet ik de lekkerste maaltijden klaar te maken op slechts twee branders.
Kom ik thuis, dan ben ik overgelukkig met mijn eigen badkamer, die ook niet altijd even schoon is maar dan is het wel ons eigen vuil. Ik loop mijn keuken binnen, streel mijn mooie zwarte, gladde aanrecht en fijne fornuis en zie hoe geweldig het in plaats van al het werk wat ik er aan heb.
Kortom, kamperen zet voor mij alles weer in perspectief. Ik zie hoe bevoorrecht ik ben en zeur niet meer over kleinigheden. Na een vakantie kan ik weer lachen om dat gespannen elastiekje wat ik vóór die tijd was. Bovenal heb ik dan eenentwintig dagen in constante aanwezigheid van mijn liefsten mogen doorbrengen.
Volgend jaar weer graag.