Er waren eens drie jonge hondjes. Een witte een rossige en een bruine. Ze zaten al een poosje in het asiel. Dat vonden ze niet fijn dus waren ze door het dolle heen toen er een man kwam die ze meenam naar zijn huis. Hun nieuwe baas was een erg aardige man en ze konden hun geluk niet op. Het eten was weliswaar erg afgemeten maar het was beter dan in het asiel. Het huis waar ze in terecht kwamen zag er heel mooi uit en ze kregen ieder een lekker warm mandje.
De hondjes hadden het ook erg fijn met elkaar. Ze dolden en speelden met volle overgave en intussen deden ze er alles aan om een goede hond voor hun baas te zijn. Ze haalden zijn pantoffels, ze haalden de krant zonder deze aan stukken te scheuren en apporteerden elke bal en stok die de baas gooide.
Toch er was iets geks aan de hand. De hondjes wisten niet beter dan dat apporteren bij hun taken hoorde. Maar telkens als de baas een balletje gooide of er een takje viel en zij er achteraan renden schopte de baas ze in hun mand. De hondjes begrepen er niks van, hadden zij iets verkeerd gedaan? Keer op keer probeerden zij op een andere manier te apporteren een steeds werden zij terug in hun mand geschopt. Nu waren het geen domme hondjes en na verloop van tijd lieten ze de ballen maar gaan en bedwongen ze de neiging om er achteraan te gaan. De hondjes vonden het niet leuk en werden er een beetje ongelukkig van.
Op een dag kwam er een aardige mevrouw langs. De baas was er niet en de vrouw speelde met de hondjes. “O, wat zijn jullie een lieve en mooie hondjes, ”zei ze. “Ik wil jullie graag allemaal meenemen naar mijn huis maar helaas heb ik maar plaats voor één van jullie.” Het rossige en het witte hondje deden een stap achteruit. Ze wisten dat het bruine hondje het beste bij de vrouw zou passen en het bruine hondje had het meeste moeite met zich te bedwingen om te apporteren dus ze gunden haar een beter leven. Toch aarzelde het bruine hondje even. Ze had het immers zo gezellig met de andere hondjes en kon ze toch niet in de steek laten? De rossige en de witte duwden het bruine hondje met hun neusjes in de richting van de vrouw. “Ga maar”, zeiden ze: “misschien komt er ook nog weleens een nieuw baasje voor ons.” Het hondje suste haar geweten met de wetenschap dat hun baas een ander hondje uit het asiel zou halen.
Bij haar nieuwe baasje kreeg het bruine hondje het erg goed. Toen ze aankwamen bij het huis stond er een gouden mandje voor haar klaar met daarin een heerlijk zacht kussentje. Er was eten in overvloed en het hondje mocht achter zo veel balletjes rennen als ze zelf wilde. Het bruine hondje miste haar vriendinnetjes wel heel erg maar af en toe ging de vrouw met haar wandelen en dan kwam ze de andere hondjes wel eens tegen. Dan hadden ze weer het grootste plezier.
Op een avond lag het bruine hondje met een rondgegeten buikje, moe maar tevreden van het apporteren in haar warme mandje. Ze overdacht de situatie en zuchtte: “Wat jammer dat mijn vorige baas ons zo behandelde , als hij ons wat meer had laten gaan dat was ik niet met de vrouw meegegaan. Dan had ik genoegen genomen met wat minder eten en een minder mooi mandje.”
En met een diepe denkrimpel in haar voorhoofdje viel ze in slaap.